Wanneer men het menselijk wezen bestudeert, stelt men vast dat bepaalde neigingen zo diep in hem geworteld zijn, dat deze door niets kunnen worden uitgerukt. Terwijl andere neigingen voortdurend moeten worden aangemoedigd door raadgevingen, lectuur en gebed, om niet volledig te verdwijnen. Wanneer het bijvoorbeeld gaat over honger, dorst, slaap, de behoefte te bezitten of sommige genoegens te proeven, is het niet nodig dat iemand je hieraan herinnert. Deze zijn immers zo sterk in de mens verankerd, dat je er niet van af komt, zelfs al zou je dat willen. Maar wanneer het erom gaat te redeneren, blijk te geven van wijsheid en voorzichtigheid, of eigenschappen van onbaatzuchtigheid en edelmoedigheid tentoon te spreiden, dan is het nodig dat je gestimuleerd wordt. Er zit dus iets in de mens, dat stevig verankerd is, en iets anders dat veel brozer is en dat men altijd moet aansporen en aanmoedigen.