Het kwaad is geen eeuwig leven beschoren; het bestaat slechts in de mate waarin God het een bestaansrecht heeft gegeven. Maar wanneer Hij het beveelt te verdwijnen, zal het ook verdwijnen. Alleen het goede is eeuwig; het kwaad is voorbijgaand, maar wij mensen hebben niet de macht het te doen verdwijnen. Alleen God Zelf beschikt over die macht.

God heeft immers geen behoefte aan de mensen die te zwak, nietig en onwetend zijn om Hem te helpen; hun wapens zijn niet doeltreffend genoeg. En omdat alleen God zich kan verzetten tegen het kwaad, moeten wij het goddelijke in ons binnenlaten, zodat het zich in ons kan openbaren en via ons kan werken. Het goddelijke zal er immers voor zorgen dat het kwaad door het goede wordt vervangen.

Zie ook ‘De Gouden Sleutel – tot het oplossen van de levensproblemen’, Verz. werk deel 11, hst. 4, 10, 20