Om vooruit te gaan in het spirituele werk dient de discipel zich in te spannen, om iedere dag een goddelijk beeld van zichzelf te scheppen. Maar het spreekt vanzelf dat hij zich niet moet inbeelden dat hij reeds een godheid is, en laat hij vooral niet willen dat de anderen hem als zodanig zien, anders zal hij zich hun spot en vijandigheid op de hals halen. Zij zullen zeggen: ‘Die daar, wie denkt hij wel dat hij is? Hij wordt gek!’ En men zal hun niet helemaal ongelijk kunnen geven.

Wat ook het innerlijk werk is dat je doet, blijf je tegenover de anderen eenvoudig en natuurlijk gedragen. Beeld je in dat je wijs bent, lichtend, stralend, dat je de wil van God volbrengt, dat je erin slaagt jezelf te herontdekken zoals je in een ver verleden bent geweest, in de onschuld en de pracht van het paradijs, en zoals je opnieuw zou moeten zijn in de toekomst: volmaakt. Maar denk eraan dat het nog niet zover is!

Zie ook ‘Artistieke en spirituele schepping’, Izvor 223, hst. 10 en ‘De macht van de gedachte’, Izvor 224, hst. 13.