Wanneer wij in koor zingen, stijgen de hoge stemmen van de zusters en de diepe stemmen van de broeders omhoog, en zij versmelten boven onze hoofden, waar zij elkaar elementen van een uitzonderlijke fijnheid geven. Je stem is doordrongen van je vitaliteit, je geur, je magnetisme. Je bent ermee verbonden als met een kleine vlieger die je vasthoudt aan een lang touw. Je stem verlaat je, zij zweeft boven jou; daar ontmoet zij andere stemmen waarmee zij versmelt en zij komt daarna terug bij jou, versterkt en verrijkt met al wat zij in die fusie ontvangen heeft.
Wanneer wij dus zingen, verrichten de twee principes, mannelijk en vrouwelijk, eerst en vooral een werk boven, en wat zij geschapen hebben, komt daarna bij ons terug, via onze oren, en wij genieten van een reine en goddelijke uitwisseling.
Zie ook ‘Artistieke en spirituele schepping’, Izvor 223, hst. 6.