God heeft aan de materie de traagheid gegeven en aan de geest de beweeglijkheid, en de mens werd op de grens van beide geplaatst; uitwendig is hij omhuld door materie, en innerlijk wordt hij bezield door de geest. Hij ontvangt dus een dubbele invloed: nu eens stimuleert de geest hem, dan weer wil de materie hem verlammen en opslokken.
Dus moet de mens altijd vechten en als hij niet intelligent is, als hij niet schrander is, geeft hij zich over aan de inertie en wordt hij als het stilstaande water van een dampend moeras, waarin het krioelt van allerlei ongedierte. Dat overkomt allen bij wie de materie overheerst: zij doen geen enkel spiritueel, goddelijk werk, en zij vallen stil. De leerling daarentegen is degene die in zich de deuren opent voor de geest en hem alle mogelijkheden geeft om zich te openbaren. En de geest die op dat ogenblik koning wordt, begint alles te harmoniseren, te verlevendigen en te verlichten.
Zie ook ‘Het leven, meesterwerk van de geest’, Synopsis III, deel XI